Circa de helft van alle dierproeven (50,5%) werd uitgevoerd voor fundamenteel onderzoek. Ongeveer een derde deel (32,4%) was voor toegepast en translationeel onderzoek. Een klein deel (16%) werd uitgevoerd voor onderwijs. 1% van de dierproeven bestaat uit ‘fok met ongerief’ zonder dat de dieren gebruikt zijn voor dierproeven. Voor de wet geldt dit wel als dierproef.
Fundamenteel onderzoek is onderzoek naar processen zonder dat de toepassing al direct in beeld is, bijvoorbeeld.. onderzoek om inzicht te krijgen in de werking van organen. Toegepast onderzoek is onderzoek dat gericht is op een toepassing, bijvoorbeeld.. voor een medische therapie. Translationeel onderzoek verbindt fundamenteel en toegepast onderzoek, zoals onderzoek naar de vraag welke invloed bepaalde stoffen hebben op de werking van een orgaan (de werking die dan al in fundamenteel onderzoek bestudeerd is).
Het aantal dierproeven voor onderwijs ligt grofweg een kwart lager dan in 2019. Dit komt deels door het gebruik van proefdiervrije onderzoeksmethoden, maar vooral ook door corona: practica voor studenten moesten uitgesteld of afgelast.
Fok met ongerief kan twee dingen betekenen. Ten eerste: er wordt een eigenschap in het dier gefokt waar het dier last van kan hebben (denk aan muizen die extra snel tumoren ontwikkelen voor kankeronderzoek). Ten tweede: er wordt weefsel of bloed afgenomen om te bepalen of een dier de juiste genen heeft (genotypering). Beide tellen in de cijfers mee als dierproef, ook als het dier uiteindelijk niet in een proef is gebruikt. De ‘oorknip’ (het wegnemen van een stukje oorweefsel om dieren uit elkaar te houden (identificatie) geldt niet als dierproef. De genoemde 1% bestaat voornamelijk uit muizen en zebravissen.